Een tolk niet aanwezig en dan...................

Introductie

In de hier te bespreken casus staat de intrekking van bijstand over een bepaalde periode als gevolg van schending van de zogeheten ‘inlichtingenverplichting’ centraal. Deze inlichtingenverplichting is neergelegd in artikel 17 Participatiewet. Het komt er in het kort op neer dat de uitkeringsgerechtigde mededeling doet aan de gemeente ‘van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht van bijstand’. Niet-nakoming van deze verplichting heeft volgens artikel 58, eerste lid, Participatiewet tot gevolg dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend terugvordert over de relevante periode. Het is verder belangrijk om te weten dat een besluit tot intrekking van bijstand een ‘belastend besluit’ is voor de betrokkene. Dit heeft tot gevolg dat het bijstandsverlenend orgaan moet bewijzen dat de inlichtingenverplichting daadwerkelijk is geschonden. Om dit te bewijzen heeft het bestuursorgaan ruime bevoegdheden. Tot zover de introducerende informatie. Nu naar de specifieke casus.

 

De feiten

De cliënten, die oorspronkelijk afkomstig waren uit het buitenland maar al twintig jaar hier woonden en een echtpaar vormden, ontvingen al geruime tijd een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden. Zij vroegen verder een aanvullende uitkering aan voor de kosten van levensonderhoud in verband met de overname en start van een onderneming. Dit is mogelijk, en werd ook toegekend, op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en relevante bepalingen uit de Participatiewet. Wat enigszins opmerkelijk was is dat het college van burgermeester en wethouders (het college) naar aanleiding van deze toekenning van een aanvullende uitkering een onderzoek instelde om te beoordelen of het echtpaar werkelijk bijstandsgerechtigd was. Het college vooronderstelde namelijk dat de cliënten mogelijk vóór de officiële datum van de overname van de onderneming begonnen waren met werkzaamheden als zelfstandig ondernemer. Of dit werkelijk zo was is de centrale vraag in deze casus. Voor deze vooronderstelling, en dus voor het ingestelde onderzoek, ontbrak echter een directe aanleiding maar dit blijkt evenwel irrelevant zoals hier beneden duidelijk wordt.

 

Het college heeft op grond van artikel 53a, zesde lid, Participatiewet een zogeheten ‘algemene onderzoeksbevoegdheid’. Het artikel luidt: ‘Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand’.

 

De rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft meermaals laten zien dat deze onderzoeksbevoegdheid ruim uitgelegd moet worden. In de uitspraak van 14 april 2015 (die gevonden kan worden op www.rechtspraak.nl) met ecli-nummer ECLI:NL:CRVB:2015:1231 werd de volgende invulling gegeven aan de algemene onderzoeksbevoegdheid: ‘vooropgesteld moet worden dat de algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan kan worden uitgeoefend t.a.v. alle bijstandsgerechtigden en dat daarvoor dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is’. Een directe of indirecte aanleiding is dus niet vereist voor uitoefening van de onderzoeksbevoegdheid van het college. In de onderhavige casus was er echter wel een aanleiding volgens het college. Er waren ‘ervaringsgegevens’ van anderen die zich in een vergelijkbare situatie als cliënten bevonden en daarbij werd een onderzoek ingesteld. Volgens de uitspraak van de rechtbank in deze zaak bleek dat zulke ‘ervaringsgegevens’, mits duidelijk genoeg, aanleiding mogen zijn van een onderzoek naar de vraag of cliënten wellicht al eerder werkzaamheden voor de onderneming hebben verricht.

 

Het onderzoek bestond uit dossieronderzoek, waarnemingen bij het woonadres en waarnemingen bij de overgenomen onderneming. Vervolgens werden cliënten uitgenodigd voor een gesprek in verband met het onderzoek waarbij zij (bewijs)stukken moesten meenemen. Van hetgeen door cliënten is verklaard tijdens dit gesprek is een verklaring opgemaakt en cliënten hebben deze ondertekend. Dit was het cruciale moment in de casus zoals we verderop zullen zien. Hierna is nogmaals per brief aan cliënten gevraagd om relevante stukken op sturen die bij konden bijdragen aan de beantwoording van de vraag door de gemeente of cliënten al vóór de overname van de onderneming werkzaam waren als zelfstandig ondernemer.

 

Besluit bezwaarcommissie

Op basis van dit onderzoek besloot het college om de uitkering in te trekken. Volgens het college bleek voornamelijk uit het gesprek/verhoor dat cliënten aanmerkelijk meer uren hadden gewerkt in de onderneming dan zij hadden opgegeven en verder zouden ze niet alle relevante stukken gedeeld hebben. Dit is een schending van de inlichtingenverplichting. Hiertegen hebben we bezwaar aangetekend. Volgens ons was a) de aanleiding van het onderzoek geen terechte aanleiding en b) was het onjuist van de gemeente om geen tolk bij de gesprekken/verhoren in te schakelen. Het ontbreken van een tolk zou tot een onjuiste, onvolledige en onbetrouwbare verklaring hebben geleid omdat cliënten de Nederlandse taal niet goed genoeg beheersten. Het bezwaar werd echter ongegrond verklaard door de adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente. Beide bezwaren werden weerlegd via uitspraken van de CRvB. Het eerste door de al eerdergenoemde uitspraak en het tweede vanwege de uitspraak dat ‘in het algemeen uitgegaan mag worden van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist (verhoorder) afgelegde en ondertekende verklaring. Een latere intrekking of ontkenning van die verklaring heeft weinig betekenis’. Tegen dit besluit gingen we in beroep bij de bestuursrechter.

 

Vonnis bestuursrechter

Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat de belangrijkste grondslag voor het besluit van het college de verklaring van de cliënten tijdens het verhoor was. Hieruit leidt de rechtbank af dat het besluit in essentie gebaseerd is op de verklaring van de cliënten tijdens het verhoor. Dit illustreert het belang van de vragen van de rechter aan partijen ter zitting want het antwoord beïnvloedde het verloop van de zaak. Er werd nu namelijk kritisch gekeken of de afwezigheid van een tolk gerechtvaardigd was.

 

Naar aanleiding van bovengenoemde verklaring van de wederpartij achtte de rechtbank de grief, dat afwezigheid van een tolk tijdens het verhoor noopt tot de conclusie dat er geen bewijskracht toekomt aan de verklaringen tijdens het verhoor, gegrond. De rechtbank zag, op basis van de uitspraak van het CRvB van 3 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU6746), omstandigheden om af te wijken van het beginsel dat ‘in het algemeen uitgegaan moet worden van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring’ (zie boven).

 

Op grond van het dossier en gezien het onderwerp van het verhoor (of cliënten nog bijstandsgerechtigd waren) bestond namelijk voldoende aanleiding om vóór of tijdens het verhoor een tolk in te schakelen. Het risico voor de afwezigheid van een tolk komt voor rekening van het college. Belangrijk hierbij was de onjuiste gevolgtrekking van het college om uit het feit dat cliënten reeds twintig jaar in Nederland woonden af te leiden dat zij ook het Nederlands (voldoende) beheersten. Verder bleek uit een processtuk dat een lid van het Wijkteam duidelijk had gemaakt aan de gemeente dat cliënten het Nederlands niet voldoende beheersten. Het college beweerde verder dat de vraagstelling zou zijn aangepast en dat er met langzaam en met veel herhaling gesproken werd. Echter, uit de verslaglegging van de verklaring blijkt dit volgens de rechtbank is zijn geheel niet.


De beroepsgrond trof dus doel en de verklaring van cliënten tijdens het verhoor werd dus te gebrekkig geacht. Het besluit van intrekking van de uitkering werd vernietigd.




| Terug | Volgende »